Verrot Spannend!
Hoofdstuk 8
De wind waait zacht over het dak van het flatgebouw. Sep bladert in het rode boekje. De zon piept al boven de horizon en de vogels fluiten hun ochtend deuntjes. Al horen de jongens dat niet.
Beneden op straat lopen mensen in kleurloze kleren. Ze lopen met hun hoofd gebogen en praten niet tegen elkaar. Iedereen loopt in hetzelfde tempo, niemand haalt elkaar in en niemand loopt naast iemand anders. Het is alsof er een kudde robots lopen; een, twee, drie, een twee, drie…
De zwarte patrouille autootjes rijden iedere drie minuten door de straat. Steeds met dezelfde snelheid. Elke keer dezelfde route. Gisteravond scheen er nog een straal uit, een soort zoeklicht. Nu schijnt geen straal uit, die zou natuurlijk ook niet veel nut hebben in het ochtendlicht. In plaats daarvan klinkt er een mechanische stem: ‘ Attentie wijk acht. Het is zeven over half zes. Over acht minuten vertrekt de shuttle bus.’
In de verte klinkt een gezoem dat dichterbij komt. Even denkt Sep dat de shuttle bus eraan komt. Niet dat hij precies weet wat dat is. Vandaar dat hij zijn oren spitst om te checken of hij al dichter bij komt. Hij is er wel benieuwd naar. Dan valt het hem op dat het geluid van boven komt. Sep kijkt op en speurt de hemel af. Hij voelt de haartjes in zijn nek omhoog gaan. Hoog in de lucht zwermen spinachtige vliegtuigjes zoevend heen en weer. Hij knijpt zijn ogen tot spleetjes om het beter te kunnen zien. ‘Shit, drones!’ sist hij tegen Joep en zijn hart klopt snel. Dit is niet in orde. De drones zijn nog ver. Nu nog wel. Maar de drones cirkelen steeds dichter en dichter bij.
Sep gaat met zijn vinger over de bladzijde van het rode boekje en kijkt naar verschillende datums. Hij heeft geen enkel idee welke tijd ze moeten kiezen. Nul ideeën. Joep staat ondertussen met het kettinkje in zijn hand ongeduldig van het ene been op het andere te hoppen. Sep denkt dat Joep de ernst van de situatie niet helemaal goed inschat en vooral gewoon heel veel zin heeft in het tijdreizen. Hij voelt een beetje boosheid opkomen. Stomme kleine broertjes ook altijd.
‘Geef dat ding,’ zegt Sep gehaast en houdt zijn hand op. Klaar om het kettinkje aan te pakken. Joep houdt het kettinkje stevig vast.
‘Nee, ik heb hem gevonden. Ik mag het doen,’ zegt Joep koppig.
‘Joep, echt, geen tijd voor dit soort dingen hoor!’ Sep graait naar de ketting maar Joep klemt zijn vuist dicht.
‘Nee, zeg maar wat ik in moet vullen. Ik kan dat gewoon.’
De drones zijn inmiddels nog maar drie gebouwen ver en Sep zijn handen beginnen te zweten.
‘1922, dat is de eerste datum. Doe die maar. Een, negen, twee, twee.’ Sep loopt alvast op de draderige schimmelplek op de vloer van het dak af. Joep draait geconcentreerd aan de kleine paddenstoel om de cijfers als een cijferslot in te vullen. ‘Klaar!’ zegt hij dan trots.
‘Laat eens zien,’ vraagt Sep en terwijl hij dat zegt klinken er kleine knallen. De eerste drone is vlakbij en lijkt een soort ronde kogeltjes op ze af te vuren. Ze ketsen af op de ijzeren deur die nog steeds op een kier staat. Er is geen tijd meer om na te denken of te controleren. Sep pakt de hand van zijn broertje en sleurt hem mee de schimmelvlek in. Weer voelen ze die koude grepen om hun enkels, slaat de duisternis op hun ogen en vult hun neus zich met die muffe geur. Duizelingen en klamme kou. Dan opeens vallen ze achterover op hun billen op de harde grond.
Het eerste dat hij voelt is kou. Kou vanuit de harde aarde. En koude wind. Gure, snijdende wind. Het laat zijn wangen meteen prikken. De lucht ruikt zuur en dik. Sep kijkt om zich heen. De zon wordt tegengehouden door dikke, bruingele wolken. Het lijkt geen dag maar ook geen nacht. Het lijkt een soort schemergebied. Joep en hij zitten op keiharde zwarte aarde. Her en der liggen bevroren plassen water en wat brokken baksteen. Er staat geen enkele boom. Er groeien nul grassprieten. Automatisch trekken ze hun vesten over hun mond en neus om de stank van de omgeving buiten te houden. Als er een windvlaag komt ruikt het naar vieze eierscheten. Langzaam staan ze op en wrijven even over hun billen.
Overal waar ze kijken zien ze niets anders dan brokken puin. Ze kunnen heel ver kijken. Er staan bijna geen gebouwen meer. Er is zo goed als niets. Sep raakt ervan in de war. Hun huis is gebouwd in 1921. Het zou er moeten zijn. En wie gaat er in godsnaam op zo’n plek een huis bouwen? Misschien zijn ze wel naar een hele andere plek gereisd.
Ze beginnen voorzichtig tussen de brokken steen door te lopen. Ze slaan linksaf en lopen een eindje rechtdoor. Ze zeggen niet zo veel tegen elkaar. Op de een of andere manier zorgt de schemering en wind ervoor dat ze alleen af en toe durven te fluisteren. Ze lopen dicht naast elkaar. Dan komen ze op een open vlakte zonder puin en stenen. Er steken dode stukken boom de grauwe lucht in. Sommige zijn dun en hoog, anderen zijn niet meer dan een stompje. Maar allemaal zijn ze afgebroken, dor en dood. Het lijkt wel een bomenkerkhof.
‘Het bos,’ fluistert Sep. ‘Dit is precies de afstand van ons huis tot het Heilooerbos.’ Ze zitten dus wel op dezelfde plaats. Op de juiste plaats.
‘Geef mij eens die ketting.’ Sep trekt hem uit Joeps handen voordat hij weer moeilijk kan gaan doen. Hij kijkt naar de cijfers: 1, 9, 2, 2. Maar gelezen van rechts naar links. Niet van links naar rechts. Sep voelt een ongemakkelijke prikkeling door zijn maag trekken. Hoe kan je zo dom zijn denkt Sep. Maar ergens ziet hij het probleem. Het paddenstoeltje is rond. Het is geen kwestie van links en rechts maar van met de klok meedraaien. En hij weet dat Joep dat niet kan. Iedere keer als ze een spelletje met papa en mama spelen begint Joep ruzie te maken omdat hij vindt dat hij aan de beurt is. En iedere keer moet mama dan weer uitleggen wat met de klok mee betekent.
‘2291, Joep. We zijn in het jaar 2291.’ Sep kijkt verslagen om zich heen. Wat is er in godsnaam met de wereld gebeurd. Zullen al die oorlogen uit de hand zijn gelopen? Zullen ze van die gevaarlijke bommen hebben gebruikt? Hoe heten die ook al weer? Atoombommen. Of is dit wat de mens het milieu heeft aangedaan? Al die jaren met die vieze auto’s rondrijden en al die fabrieken met vervuilende rook…
Joep kijkt hem met grote ogen aan en probeert te begrijpen wat hij heeft gedaan. Hij durft niets meer te zeggen en kijkt snel naar zijn schoenen die op de ijskoude harde aarde staan.
Zonder precies te weten waarom lopen ze langzaam door. Het bos in. Of wat daar van over is. In het midden van het bos was vroeger de Kattenberg. Een gek heuveltje met daarop een oude boom. Sep hoopt dat die er tenminste nog is. Of in ieder geval het heuveltje zelf. Het zou fijn zijn een echt herkenningspunt te hebben. Dan bedenkt hij zich iets. Halverwege het bos is een groot veld dat vroeger uitzicht bood op een landhuis. Zal die er dan nog staan? Hij begint sneller te lopen tot ze op een deel zijn waar geen dode bomen staan. Sep kijkt in de richting waar hij denkt dat het huis hoort te zijn. In de verte staan inderdaad een gebouw. Het lijkt in de verste verte niet meer op het statige landhuis. Planken zijn voor de ramen gespijkerd. Gaten in de muren zijn gevuld met brokken steen en dood hout uit het bos. Er staat een ijzeren hek omheen. Verroest. Vol met bruin prikkeldraad. Niet echt een heel gezellig en uitnodigend huis. Er is niks statigs en landhuizerigs meer aan. Het lijkt wel een bunker.
In de verte klink een vreemd geratel. Het komt dichterbij. Nu horen ze ook doffe voetstappen. De jongens kijken in de richting van het geluid. Over de straat die voor het huis loopt komen zes mensen aangelopen. De eerste loopt mank, de tweede loopt stampend en de overige vier trekken een grote houten kar. Aan elke kant twee. Al hun kleding heeft de kleur van bederf. Groenig, bruin, geel en grijs. Je kunt ze bijna ruiken met je ogen. Hun haren zijn lang, vuil en in slordige staarten geknoopt. Ze hebben allemaal een doek over hun neus en mond geknoopt. Als een soort cowboys. Sep begrijpt wel waarom. Hij probeert vooral door zijn mond te ademen om de stank niet te ruiken die de wind steeds aanvoert. De eierscheten wind. Wanneer de mannen dichterbij komen zien de jongens dat de manke man aan één voet geen schoen draagt. Er zit een vuil verband vol opgedroogde bloedvlekken om de voet. Op de kar staan houten vaten, ijzeren kisten en een stapel dorre takken. Alles schudt door en tegen elkaar aan en maakt een hoop kabaal.
Sep en Joep schuiven voetje voor voetje richting een groepje dode boomstammen, zonder hun ogen van de mannen af te houden.
Vlak voor het huis steekt de man met de zere voet zijn hand omhoog. Iedereen blijft staan. Ze overleggen even en dan wijst een man die de kar trok richting de heuvel. De heuvel met de restanten van de eens zo mooie boom. De Kattenberg. De rest van de mannen knikt. Nog een paar seconden kijken ze naar het huis. Sommige knikken even. Een van de mannen haalt een jachtgeweer van zijn schouder en knakt hem open. Hij knikt goedkeurend en sluit hem weer.
‘Hatsjoe!’ klinkt er opeens in het stille, dode bos naast Sep en hij kijkt verschrikt naar Joep. En hij is niet de enige. Zes groezelige gezichten draaien de kant van de jongens op en zwijgend staren ze hun kant op. Voetje voor voetje schuifelt Sepp in de richting van een eeuwenoude, dikke boomstam. Hij trekt Joep zacht mee. Please, laat ons ver genoeg weg zijn. Misschien is het wel te schemerig om goed te kunnen kijken tussen deze boomresten, denkt hij. Hoopt hij. Wanneer ze naast de resten van de grote, oude beuk staan horen ze geritsel.
‘Psttt…’ klinkt er van achter de boom. Sep kijkt maar ziet niets. ‘Psst…hier!’ sist nu een stem wat harder. Het lijkt wel of de boom kan praten. Maar hij is hartstikke dood. Er staat alleen nog een stam van ongeveer twee meter. En bomen kunnen ook als ze leven niet praten. Sep doet nog een stapje opzij en ontdekt een grote gleuf aan de zijkant in de boom. De boom is hol. Een klein bleek handje steekt eruit en wenkt naar de jongens: ‘Kom snel! Kom erin!’ Dan is het handje weer weg.